Gezien de sluiting van alle niet essentiële winkels vorige week is dit onderwerp zeer actueel geworden. Vaak zijn medewerkers bij winkels werkzaam op oproepbasis. Kan een werkgever verplicht zijn om – ondanks dat hij geen werk heeft voor de oproepkracht – het salaris door te betalen?
Het antwoord hierop gegeven door de Voorzieningenrechter te Amsterdam luidt ja.
Wat was hier aan de hand? Werknemer was werkzaam als gids (en dus in de toeristenbranche). Even voor de Covid-19 crisis heeft hij het aanbod tot een vaste arbeidsomvang (hetgeen de werkgever bij een oproepkracht na 12 maanden ex artikel 7:628a lid 5 BW verplicht is te doen) geweigerd. Hij is aldus op oproepbasis werkzaam gebleven. Weigering van dit aanbod staat echter niet aan het rechtsvermoeden neergelegd in artikel 7:610 BW in de weg, het artikel dat bepaalt dat de arbeidsomvang in een maand vermoed wordt hetzelfde te zijn als de arbeidsomvang de laatste drie maanden daarvoor. De werkgever kan dit vermoeden niet weerleggen en het argument dat de werknemer willens en wetens bij het afslaan van het aanbod voor een dienstverband met vaste omvang het risico heeft geaccepteerd dat er op enig moment (bijvoorbeeld tijdens deze pandemie) minder werk kon zijn, houdt geen stand. Op grond van artikel 7:628 BW geldt vanaf 1 januari 2020 geen arbeid, wel loon, tenzij. Voorts kon de werkgever een beroep doen op steunmaatregelen, zoals de NOW, zodat toch een groot deel van het salaris van de werknemer gesubsidieerd zou worden. De werknemer had aldus de Voorzieningenrechter dus recht op loon over het gemiddeld aantal uren dat hij januari, februari en maart gewerkt had.
Vragen over dit onderwerp of andere arbeidsrechtelijke onderwerpen, neem contact op met Amanda Brouwers.
Bron: ECLI:N:RBAMS:2020:4354